VIII.
DRIE dagen later was Ruysch dood en begraven. Den dag na het feest met zijn kleine auto, die hijzelf bestuurde, huiswaarts keerend, scheen hij in een oogenblik van verstrooidheid de macht over zijn stuur verloren te hebben en in volle vaart tegen een steenen paal aangereden te zijn. Voorbijgangers hadden hem zieltogend aan den wegkant gevonden, uit zijn bewusteloosheid was hij zonder ontwaken den dood ingegaan.
En nu was het twee weken na de begrafenis en Feenstra zat alleen en tuurde den pikdonkeren nacht in. Het had dien middag zwaar geonweerd, — van over de bergen waren machtige wolkendrommen komen opzetten als grauwe krijgslieden in een vervaarlijke vastberadenheid, en boven in de lucht was er slag geleverd met flits op flits en slagen, zoo lang, dat ze in elkaar verrolden tot één eindeloozen, oorverscheurenden dreun, 't Waaiend loof worstelde angstwekkend in den kopergloed, 't dorre stof warrelend in wolkenkolommen, wegwervelend om hoeken, de donkere tuin als verkrompen in een stuip van angst, de weg leeg gevaagd, het huis en de bijgebouwen als uitgestorven, trillend van ingehouden angst, totdat met splijtend ge-ruisch de wolken scheurden en de regen
54