Ze reikten elkaar de hand. ״Ik breng je nog even naar je wagen", zei Ruysch. En samen gingen ze de rood-gelooperde bordestreden af.
״Dat zoo'n doodzieke man in al die jaren nog niet gestorven is", begon Feenstra nog even, voor zich uit peinzend, terwijl ze naast het wagentje stonden. Ruysch antwoordde niet dadelijk. Hij tuurde tus-schen de zwarte palmbladeren naar de maan.
Een zucht ruischte zwaar door het nachtelijk loof, — het witte gebouw stond laag en naakt en blank in den ruimen tuin .—, aan den overkant van den weg, op de bank voor een gesloten kantoorgebouw, zaten twee Bengaleesche nachtwakers in lange gewaden, één wit, één geel, en hooge tulbanden op. In de verte klonk nog het luchtige lachen van een meisje, dat met een vriendje wellicht, thuis-ging van het feest.
״Och ja", zei Ruysch ineens — Feenstra meende al dat de opmerking hem was voorbijgegaan —״ ׳och ja, ik heb er jaren lang wel op gehoopt, maar je ziet het vaker, de dood haalt zulke krukken juist niet, maar jou of mij of een ander, die nergens verdacht op is ..."
„Zou jij 't willen?" vroeg Feenstra onwillekeurig, nog even wachtend, zijn voet al op de treeplank.
.52