hem tot snippers.
‘De stad kan ook gedijen zonder stichtingsbrief,’ mompelde hij. En hij glimlachte bitter om het spel van Claes Banckertsoen, de jonge schrijver, die een brief van de hertog al lezende en zonder aarzeling verzonnen had.
Hij wreef over voorhoohl, wang en kin, naar zijn gewoonte, maar nu brandden zijn ogen. Om zich zelf Om Geertruye, voor wie hij geen vader kon zijn. Om zijn gebroken eed aan de hertog. En om zijn zwerversleven dat nu begon. . .
95