ik, dan ben ik rijk, met een haat tegen de man die m’n leven had kunnen maken. Wat een waanzin. . . wat een onwerkelijke werkelijkheid.’
De notaris wierp een lange blik op haar. Zag de nog rechte rug van deze rijzige, vermoeide figuur. Peilde haar twijfel en drong de ontroerde mens in zich terug. Liet de nuchtere raadgever zeggen: ‘Mevrouw, ik zal de stukken gereedmaken voor uw onbezorgde levensavond.’
Zij verroerde zich niet. Knikte bijna onmerkbaar toestemmend. Beet op de tot een bal verknepen zakdoek, de ogen gesloten.
En zag in tomeloze vaart de beeldenreeks van haar leven.
75