Over de landweg sjokte, wat onvast, een bejaarde boer. En achter hem, aan een touw, een oud, zwaar Brabants paard. Het had dikke blonde haarbossen aan de benen, die als witte sokken over zijn hoeven stulpten. Witsok hadden de kinderen hem gedoopt, Witsok van boer Van Hout.
Witsoks hoofd was diep gebogen, de trouwe wijze ogen staarden naar de zandige grond. Zijn lip hing wat onderuit, het verscherpte zijn trieste beeltenis.
Plotseling gooide Witsok het hoofd omhoog zodat het touw strakte en de boer ervan schrok: ‘Waarom wil je nog rijker worden, boer Van Hout ?’
Man en paard stonden stil. Even sloot de boer zijn ogen, zijn hart bonsde. Ook duizelde hij een moment van die onbekende schrik. . . een paard dat sprak!! Toen kwam de angst en hij beefde.
‘Je hoeft niet bang te zijn, baas. Waarom zouden er geen sprekende paarden zijn? De Schepper heeft zoveel gemaakt waarvan jij niets weet.’
‘Wat zei je?' fluisterde de boer en wiste zich het zweet van het voorhoofd. Zijn lichtblauwe ogen knipperden onzeker voor die bruine Witsok.
‘Ik begrijp dat ik niet duidelijk spreek. Maar, baas, jij zou het ook niet zo best meer kunnen als je jarenlang een bit in de mond had moeten dulden. Een waaraan jij of je knechten zo gemeen konden rukken. Maar goed... aan het einde van alles is men vergevensgezind, ook de paarden! Ik wilde alleen maar weten waarom je me naar de vilder brengt. .. naar de slachtbank, het schavot!! alsof ik een bandiet ben.’
21