hij was de man en zij maar een vrouw, wier zakeiijke transacties door hem moesten worden goedgekeurd. Tot machtiging en bijstand ; als hij dat bij de notaris of de bank neerschreef, klopte het in haar hals van ergernis en had zij rode vlekken op de wangen.
Het confectie-atelier werd een strop, zoals Jachetje had voorzien. Bij de koop had zij de accountant in het oor gefluisterd: ‘Schrijf maar direct af. Voor een gulden op de balans is het nog een sof. Wij moeten kooplieden blijven en niet fabriceren.’ En toen Simon dan eindelijk besloot het atelier te liquideren, had hij een vaag gevoel dat er iets niet in orde was met de naam Rosenheimer. Er zat geen ‘mazzel’ aan.
De tweede grote oorlog woedde. Jachetje was nog steeds de energiebron voor haar toch wel kundige zoons en de duizend man personeel. En haar taaiheid en inzicht, haar scherpe verstand en het vergaarde geld redden hen allen van de gaskamers. Na de oorlog bemoeide Simon Rosenheimer zich steeds minder met de zaken. Hij ging bijna volledig op in zijn beeldjes en maakte er die van groot vakmanschap getuigden. Zijn kleinkinderen waren een stuk van zijn leven geworden en hij leek tevreden.
Op een dag voor Kerstmis kwamen zijn kleinzoon Simon en zijn kleindochter Mirjam om met hem winkels te gaan kijken. Als goede joden zouden zij straks hun Chanoekafeest vieren, maar in de kerst-etalages mochten zij gerust hun cadeaus uitzoeken. De kinderen liepen ieder aan een zij en omklemden zijn hand. Mirjammetje neuriede en huppelde zo nu en dan, Simon kleinzoon was ernstig. Naar de aard van zijn grootvader...
‘Gaan we straks taartjes eten?’ vroeg het meisje en vleide haar wang tegen zijn hand.
‘Natuurlijk gaan we taartjes eten. Met oma. Oma komt ons tegemoet,’ zei Simon en was opeens dankbaar voor de rust van de oude dag, met aan zijn zij het beginnende leven.
Het was druk in de straten. Overvloed van licht. Luxe opgestapeld in alle etalages. Lichtreclames flitsten aan en uit. Opeens zei Simon
16