vullen. Somber loerde Simon de Bye haar na. Drift woelde in hem op. Drift tegen die oude uitgeleefde vent daarboven, die hij een aandeel had verkocht in een Dantzigvaarder. En nu die grenzeloze brutaliteit van een waardin om ook een aandeel te willen kopen. Was hij dan zó ver weg? Hij, de zoon van de grootreder Arend de Bye? Hij, de zoon, in compagnieschap met een gewezen kaper en een waardin? Waren ze gek? Wat bezielde tegenwoordig dat gemene volk?
Hij vloog overeind, zijn stoel kletterde tegen de grond. Verbaasd keek de waardin hem aan, greep toen z’n glas en vulde het met de goudgele wijn. Wat afwezig wreef Simon de Bye met de linkerhand over z’n ogen, in de rechter trilde het gevulde glas, zodat hij wijn over z’n vingers morste. Hij boog het hoofd en siste haar toe:
„Sinds wanneer is de gewezen meid Anna Swaerdemaeckers opgenomen in een koopmansgilde?”
„Die gewezen meid heeft meer gevoel voor koopmanschap dan Simon de Bye, die nog slechts aan het hoofd staat van een desolate boedel.” „Waarin je toch nog wel aandeel wilt nemen, waardin?”
Verachtelijk keek hij haar aan, tastte in z’n zak en wierp een handvol geld op tafel, naast het glas wijn waarvan hij niet had gedronken. Hij vatte z’n lange wandelstok, sloeg z’n schoudermantel terug en stapte trots als een pauw naar de deur.
Bij de toog stond een koopman. Hij dronk langzaam z’n brandewijn en keek daarbij koel vorsend de herberg rond. Toen Simon de Bye hem passeerde, legde hij een geldstuk op de toog en volgde de koopman naar buiten.
„Staat u mij toe met u op te lopen, koopman De Bye?” vroeg hij in zuiver Hollands, maar met een Engels accent.
Verrast bleef Simon de Bye staan, beschouwde onderzoekend het gezicht van de koopman, dat moeilijk te onderscheiden was in de vallende duisternis en door de schaduw van de grote zwarte vilthoed. Hij herkende John Cambell, de deken van de Engelse kooplieden.
„U bent nog hier?” vroeg Simon de Bye.
„Ik geloof niet dat er reden voor mij is dit gastvrije land te verlaten, mijnheer.”
„Is deze oorlog geen voldoende reden, koopman Cambell?”
„Ik meen onderscheid te mogen maken tussen een oorlog van mijn wettige vorst en die van een usurpator, de heer Cromwell, mijnheer.”
Zij waren verder gewandeld in de richting van de Dam, gereserveerd en trots, passend bij hun status van grootkoopman en deken.
46