is reeds vol warm water, een geborsteld en geperst costuum ligt gereed.
Wanneer Isaac binnen is, legt Jannetje een groot stuk zeep op de badkamertafel en wil zwijgend vertrekken. Isaac heeft zijn goede humeur teruggekregen door haar zorgen. Om de tactische wijze, waarop de vrouwen hem naar het water hebben geloodst moet hij glimlachen.
‘Jannetje,’ vraagt Isaac, ‘wat zeg je van onze emigranten?’ ‘Landverhuizers en luizen zijn één,’ antwoordt jannetje. ‘Als deze mensen in de toekomst regelmatig gaan komen, dient U Uw garderobe duchtig uit te breiden, want mijn opvolgster zal Uw linnengoed beter kunnen weggooien dan het steeds te wassen.’ Isaac is geïrriteerd door het woord opvolgster; hij kan en wil nog niet aan het idee wennen, dat Jannetje gaat vertrekken. Bits zegt hij dan ook:
‘Zo, zo, Jannetje, jij wenst dat jouw opvolgster mijn linnengoed zal weggooien. Maar denk eraan, dat jij haar dat niet instrueert. Behoorlijk wassen is ruim voldoende en bovendien, Jannetje, ik heb geen luizen en geen onreinheid bij deze mensen gezien.’ ‘Als ik bleef, gooide ik het weg.’
Isaac kijkt haar aandachtig aan. Na drie dagen afwezigheid is hij getroffen door haar frisse verschijning, de mooie ogen en het volle blonde haar. En Jannetjes lichte onderkinnetje vertedert hem bijzonder. Hij lacht weer, als hij, dreigend, een paar stappen in haar richting doet:
‘Dus jij wilt misschien mijn costuums ook al offeren. Maar dan zal je eerst eens constateren of ik werkelijk ongedierte heb medegebracht.’
‘Ik heb gezegd: landverhuizers en luizen is hetzelfde! En nu vlug in bad, mijnheer Isaac, en veel en lang boenen!’
Die avond is de Fuentes verder bijzonder goed geluimd, want al het vette der aarde, dat om hem is, het mooie kraakheldere huis, de goede verzorging, het overvloedige en beste eten, kunnen nauwelijks iets anders te voorschijn roepen.
Die nacht echter komen de zware gedachten over mensen en toestanden, die hij de laatste dagen heeft leren kennen. Wel veel heeft de Fuentes in zijn leven beleefd en gezien en weer moet hij zich bekennen, dat het nog niets was en niets zal zijn in vergelijking met alle leed, dat er is op Gods aarde.
74