Zestien huifkarren. Daarvóór zestien span zware Zeeuwse paarden. Vóór en achter de wagens vier rotten bereden huurknechten. Vooraan Josua Mocatta, de jonge koopman. Naast hem Gabriël Baëna, zijn reisfactoor. Zo reisde Josua Mocatta, afstammeling van Marranos, van Antwerpen naar Leipzig.
De wagens waren vol koopwaar: wol en linnen uit Vlaanderen, laken van leper, kant van Brugge, bont uit Nowgorod, specerijen uit Lissabon, goud- en zilverwerk uit Parijs, leder uit Marokko, wapens van Toledo.
En in hun gordels bewaarden Mocatta en Baëna diamanten, paarlen en dukaten.
‘Hoe zijn de berichten, Gabriël?’ vroeg Josua Mocatta.
‘Goed, Reb Mocatta.’
‘Wat is goed, Gabriël?’
‘Alles, Reb Mocatta.’
‘Wat is ALLES, Gabriël? ALLES kan nooit goed zijn.’
‘Waarom kan alles niet goed zijn, Reb Mocatta?’
‘Omdat Ha-Kadosh-baroech-hoe nooit alles voor één mens goed laat zijn. Liet Hij dat toe, dan deed Hij een ander tekort.’
‘Misschien had Ha-Kadosh-baroech-hoe een goeie bui, een héél goeie bui en Hij dacht: Kom, laat Ik alles eens goed maken voor Josua Mocatta en zijn reisfactoor Gabriël Baëna. Vooral voor Gabriël Baëna - want Ha-Kadosh-baroech-hoe staat debet bij me.’
‘Laat de Almachtige buiten je handelstaal, Gabriël.’
‘Waarom, Reb Mocatta? Zonder God zou er geen han-
69