4
Het was er ons broer-tje al-leen
om te doen,
Bij moe-der haar schoot aan te ko-men* En toen hij er was,
toen heeft moe hem ge-pakt, En ste-vig in de ar-men ge-no-men*
We heb-ben toen sa-men,
ter ee-re van hem, Van: „Langhalhij le-ven!” ge-zon-gen* En hij keek in ’t rond,
en het was of hij zei:
„Ben ik nou geen dap-pe-re jon-gen?”