36
„Lie-ve moe-der,” las hij*
„Wat kookt u van-daag?
Wat lek-kers, ja?
Wat dan?
Ze-ker rijs-te-brij*
Of bakt u pan-ne-koek?
Nee zeker, hè?
Want dan zou ik wel ssss-ssss hooren* Nou, dag moe-der*
Van Wim*”
Zie-zoo, dat was al weer klaar*
Nu aan moe-der bren-gen*
Hij stap-te naar de keu-ken en zei: „Moe-der ik heb een brief ge-schre-ven!” „Wat knap!” zei moe-der*
„Aan wie heb je ge-schre-ven?”
„Aan u!” lach-te Wim*
„Lees maar!”
Moe-der be-keek het brief-je*
„Ik heb mijn bril niet hier,” zei moe-der*