38
„Zal ik nu ver-tel-len?” zegt Frits.
Hij denkt ook e-ven na.
„Er was es een leeuw.
Maar dat was een hee-le zoe-te leeuw. Die at nooit men-schen op.”
„O,” zegt Daan.
„Wat at hij dan?”
„Hij at . . . hij at . . .
Dat moet ik nog be-den-ken.
Hij at bo-ter-ham.
En hooi en gras.”
„Wat een zoe-te leeuw,” zegt Daan. „En toen?”
„En toen heeft die leeuw op een keer die tij-ger ont-moet.”
„Wel-ke tij-ger?” vraagt Daan.
„Die van jou.
Die stou-te, die een man op-at.
En toen zei de leeuw te-gen de tij-ger, dat hij ook zoet moest wor-den.