NAAR SJOEL.
1. Zie je daar wel Lies ■ jes schoe - nen ? O, zoo
3. Zie je wel dat mooi - e lint • je, Zacht als
glim-mend en zoo fijn! Ja. maar ’t zijn haar al - Ier
zij en glim-mend wit? Ja, maar ’t is al - leen op
bes - te, Die al ־ leen voor Sjab-bos zijn. 2. Zie je Sjab ־ bos, Dat het om haar ha - ren zit. 4. Zie je
5. Weet je
daar wel Lies-jes jurk-je, Met die mooi-e kant er-
ook wel, wat die Lies-je In haar éé - ne hand ־ je
wel, waar-om die Lies-je Daar zoo def-tig stapt op
38