Langzamerhand begon ze erg te verlangen naar een hokje met konijntjes in den tuin. Eéns in de week was zoo weinig om met konijnen te spreken!
Maar ze durfde er haar vader en moeder niet om vragen. Wel nam ze telkens, als ze thuis kool of zoo iets aten, van de rauwe kool een blaadje af.
„Waarvoor is dat?” vroeg moeder.
„Voor de konijntjes, Vrijdag op de markt,” zei Jozientje. „Dat zijn mijn vriendjes.”
Dat gebeurde zoo een paar keer, en telkens vertelde ze aan moeder, dat het haar vriendjes waren.
Op een keer kwam zij weer bij de hokjes op de markt. Het
waren nu meest oude kennisjes van de vorige week.
Wat ze de konijntjes ook vroeg, ze kreeg haast geen antwoord. Ze zaten alleen maar stilletjes tegen haar te lachen, — met hun oogen natuurlijk.
„Waarom lachen jullie zoo?” vroeg Jozientje.
„Zóó maar,” zei er één.
„Ben je Maandag niet jarig?” vroeg een ander konijntje.
„Ja!” riep Jozientje verbaasd, „hoe weet je dat?”
„Heeft je moeder ons verteld,” flapte een ander eruit, en voor straf kreeg hij van het oudste konijn een draai om zijn lange ooren.
„Dat kan niet,” zei Jozientje. „Moeder komt nooit hier, en ze kan niet eens met konijntjes praten.”
„Maar wij kunnen toch wel hooren wat ze zegt!” zei de
flap-uit.
„Weet je wat,” zei het oude, verstandige konijn, „ga jij maar naar huis, Jozientje, volgende week spreken we elkaar weer.”
Alle konijntjes knipoogden tegen elkaar, en Jozientje, een beetje verbaasd en een beetje boos omdat ze haar uitlachten, draaide zich om en ging naar huis.
Maandag was Jozientje jarig. Ze was vroeg wakker.
Ze was zoo écht jarig. Een versierde stoel, en zeep-letters
47