39
En An-ne-ke had blond haar.
Het meis-je had roo-de lint-jes om haar vlecht-jes.
En An-ne-ke had blau-we.
An-ne-ke wist niet, Hoe het meis-je heet-te.
En het meis-je wist niet, hoe An-ne-ke heet-te.
Ze gin-gen e-ven laat naar bed.
Om ze-ven uur.
Eerst ke-ken ze al-leen maar naarel-kaar.
Ie-de-ren a-vond weer.
Maar op een a-vond zei het meis-je met haar hand: „Dag!”
En An-ne-ke zei „dag!” te-rug.
Toen de-den ze dat ie-de-ren a-vond.
Ze zei-den zóó lang met hun hand „dag!” tot ze gin-gen lig-gen om echt te sla-pen.
En nog wis-ten ze niet van el-kaar, hoe ze heet-ten.
Maar op een dag liep An-ne-ke met haar