10
„Gauw maar*
An-ders den-ken ze, dat je ze ver-geet*” Han-nie deed haar tof-fels aan*
Ze haal-de gauw haar gie-ter*
En ze deed hem vol met frisch wa-ter. Toen ging ze naar haar tuin-tje*
Ze maak-te al-le bloem-pjes heer-lijk nat* In eens ke-ken al-le bloe-men weer blij* Toen Han-nie klaar was met gie-ten, ging ze gauw weer naar bed*
Nu kon ze lek-ker sla-pen*
Want ze had niets ver-ge-ten*
Maar de bloe-men slie-pen nog niet*
Ze ke-ken el-kaar blij aan*
„Zie je wel!” zei-den ze*
„Ze heeft ons toch niet ver-ge-ten!
Ze houdt toch wel van ons*”
En ze schud-den de drup-pels van zich af* „Tik! Tik!" zei-den de drup-pels.
De bloe-men luis-ter-den er naar*