KALME NACHT OP ZEE
N de nacht, nadat de zon is afgedaald de treden
Van 't hemelleger, waar nu slechts een hoofdman
van vijftig beveelt,
Is als een negerin, gehuld in goudsgestipten sluier,
In blauw gewaad, met diamant bezet.
De sterren verdwalen in 't hart van de zee,
Als vreemdelingen, uit hun verblijf verjaagd.
Hun spiegelbeeld glanst, als hun eigen wezen:
Diep in de zee zijn vlammen, zijn vuren.
Aan 't zeevlak en aan het hemelvlak flitsen
Zuiver geslepen, juweelen der zee, juweelen van den nacht.
De zee gaat zichzelf voor het uitspansel houden....
Nu zijn 't geworden: Twee verbonden zeeën.
En daartusschen mijn hart, een derde zee,
Doet rijzen de golven van mijn nieuwe zangen!
Tsionsverlangen. No. 5.
47