zingen ze allemaal, de oogen naar de lichtjes. Moeder staat naast vader, haar hand ligt op zijn schouder, vader is veel langer dan moeder, maar moeder zingt veel hooger! Kun je dat van elkaar aftrekken? Nee, natuurlijk niet.
Groote broer bromt maar zoo wat —, zij tweeën zingen het hardst, maar ze denken niet aan de dappere Maccabeeën en aan het wonderlijke kruikje... ze kijken alleen naar de vlammetjes, hoe ze zacht op hun zingenden adem bewegen, als bloemen in den wind, als tulpen in het voorjaar, hoe de oogappels van vader en van moeder en van grooten broer — allemaal hebben ze bruine oogen — wel gouden kogels lijken. Wat brandt de derde vanavond slecht, maar de vijfde, de vijfde wel haast als een kaars. Zingt vader langzamer dan andere avonden? Ze popelen om over de vlammetjes te praten, ze staan vlak naast elkaar en voelen van elkaar hoe ze popelen, onder het zingen door wenken ze naar de vlammetjes en lachen in het geheim.
Het zingen is uit — moeder gaat gauw naar de tafel om koffie te schenken — vader loopt even met de handen op den rug de kamer door en neuriet voor zich heen, wat ze juist gezongen hebben; dat doet vader altijd. Met grooten broer zijn ze bij de lichtjes gebleven.
„Kijk die derde vanavond eens leelijk branden”.
„Maar die vijfde is prachtig...!”
„Wie denken jullie wel, dat het langste branden zal?”
Zoo bang is het kleine meisje, dat het broertje haar voor zal zijn, dat ze over haar woorden haast struikelt: „De vijfde... de vijfde natuurlijk... die is zóó
56