Met acht lichten vol, toen wij kindren waren In Moeders huis was haar licht onze schat,
En nu: gedreven door de ban der Stad Beschreit mijn lied zooveel verloren jaren.
Dwaal niet als ik. Vriend, doof geen hemelsch licht Voor aardschen schijn, die droevig is en duister,
Ik was dertien jaar... waar vind ik den luister Van mijn Luchter, acht dagen opgericht?
1916
(Uit „Het Joodsche Lied”, uitgave Mij. v. goede en goedkoope lectuur, A’dam 1921).
Chanoeka in Tel-AvivDuizenden vlammetjes bewegen zich in de duisternis als een sterrenzee. Zij komen nader en met de vlammen — kinderen, die dansend voorwaarts gaan. Een optocht van duizenden kinderen, die van de Chanoeka-viering terugkeeren. Lichtjes in hun handen en lichtjes in hun oogen en vroolijk gezang stijgt op.
„Amcha Jisraeel jibbaneh, am Jisraeel chaj...”
Op en neer golft het gezang door de geheele Allen-bystraat, van het eene eind naar het andere. Tallooze wandelaars blijven staan, de winkels worden verlaten.
„Am Jisraeel chaj...”
Hoe droef is het ons te moede wanneer wij denken aan de tienduizenden Joodsche kinderen in de verstrooiing van het galoeth, die niet het geluk hadden deel te nemen aan dezen fakkeloptocht. En wij, de volwassenen, die van alle uithoeken der ballingschap van Jisraeel hierheen zijn samengebracht, hadden wij ook dergelijke optochten? Op winteravonden plach-
48