sterren. Ik was nog maar een heel kleine jongen..
Moeder was bezig ganzenvet uit te koken en de reuk van de stukken vet prikkelde mijn neus. Vader zat met zijn gasten aan tafel. Zij waren juist in een discussie betreffende een Talmoedplaats gewikkeld, schudden daarbij met het bovenlichaam, gesticuleerden met uitgestrekte handen en naarboven gestoken duimen en schreeuwden druk door elkaar. Alles had plezier. En uit deze wirwar van stemmen hoorde men steeds weer de beroemde vraag uit de Talmoed herhalen op de toon en zangerige wijze van een moeilijke, ingewikkelde vraag: „Wat is Chanoeka?” Aan de vertrokken gezichten en schitterende oogen van de menschen aan tafel was duidelijk te zien, dat zij naar een aanwijzing zochten om deze bevreemdende vraag: ..Wat is Chanoeka?”, op te lossen.
Alle blikken richtten zich op een man, die aan het hoofd van de tafel zat en deze las met verheffing van stem en onderstreeping van ieder woord de plaats in de Talmoed voor, die begint met de woorden: „Onze wijzen leerden...” Met gefronst voorhoofd verdiepte hij zich in de Berajta en haalde daaruit nieuwe verklaringen en scherpzinnige uitleggingen.
Ik was, zooals gezegd, nog een kleine jongen en daarom begreep ik nauwelijks één woord van de heele discussie. Alles wat ik kon vatten en begrijpen was:
„De afgodendienaars hadden alle olie in den Tempel verontreinigd. Maar toen de Hasmoneeërs sterker werden en hen overwonnen, vonden zij slechts één kruikje met olie voorzien van het zegel van den hoo-gepriester. Dit bevatte echter slechts olie voor één dag. Toen geschiedde er een wonder en men kon acht dagen daarmee de menora aansteken".
39