Resurrectio
Wel waren er verbleekten, die zich wendden, die het ontzaglijk licht, dat spetterde op het land, vreesden en vluchtten, beschaamd voor een lente, en ’t gelaat begroeven in schaduw van hun hand.
Maar wie bleven en wier ronde ogen aanzagen wat zwellend zaad in zóveel armen lag, zij dreven een zachte spot met de dood dier dagen, enkel om de herrijzenis van die dag.
Ze sloegen het boetekleed rond de flanken en hieven vóór de kruisvaart aller wil tot wet, want herders waren ’t, driftig de dorst te drenken van het ontelbare kleinvee zonder wed;
denkers, die ’s lands rijpheden ontdekten, de nacht doorwakend aan der steden poort, belijnende in hun koers de loop der sekten en fel bewapend met het weerbaar woord!
Over onze duistere werken, als flambouwen, zwaaiden zij zoen, maar zelf, bij vallende vloed, redden zij niets dan ’t lijf, en het vertrouwen, en de hartstocht der ogen, en de moed.
21