Wijn, gele wijn vlot in uw oog, Priapos,
en — gele wijn -— de overtolligheden des lands:
zóó drijft de lust door dezen nacht, Priapos.
de steenen lucht wordt murw en sidderend van glans;
de wil verweekt. — Hoort bij den oogopslag der maan,
in de greppels, in 't graan,
den kreet dier afgewerkten, die ge zijt
herscheppende uit hun overtolligheid!
Vuur, zingend vuur — voert gij het om, Priapos, dat het in nachts welvaren romp na romp ontsteekt? dat voor het eerst een kneedbaar kind, Priapos, de wereld dóórgaat en moedergeslachten breekt?
In uw naam, Drager, — in dien van wat worden zal, zelf dragende, uw vazal:
Heil den besmette, die ter spijze u valt met stroomend lijf, en oogen van kobalt!
49