Aarde! de tijd staat beursch aan uw ontsloten mond* —
Voelen wij niet den val van 't sap der jaren; voelen wij niet den uitvloei van een wond, want is geen gaping, is geen wond gevaren — lang als de volle lengte van onze karkassen, breed als de draai die het hoofd draaiende doorslaat, diep als de wijk der ontzette oogen in hun kassen — is er geen gaping, is geen wond gevaren in de* onnoemlijkheid der offers van uw baat?
Stollende rent het bronzen spuitsel tot u samen dat gij uit spoot binnen hun vacht en vliezen.
Merkt — de bevruchting gaat met zachte stappen door uw schoon lichaam, Aarde!
Merkt in u de vastzetting van hun levenssappen, en, aan uw binnenst, hoe zich hecht de kiem der liezen, en, op uw buik, hoe zij die u tot liefde namen leeg vallen en onder vermolming groenen! * *. *
Laat er geen zorg zijn om de uitloopende miljoenen op uw schoon lichaam, Aarde!
Zij lillen over uwe bulten* Hun omlijning
brak Dood; hun lauwe, teelkrachtige essencen
zoogt gij hun af met zulk een schroklach, zulk een deining
van grootdierlijk bevreedgen aan het vocht der menschen,
en met, tot in uw hulzen, zulk een macht,
en met nog zulk een macht door uw begroeiingswortels,
dat, die u dekten, sidderden als tortels
in den greep van gedrochtelijken nacht!
Laat er geen zorg zijn om de uitloopende miljoenen op uw schoon lichaam, Aarde!
47