GROEI
Kinderen die 't zonlicht danken zijn de paden, zijn de planten: wuiven met de bladerhanden en met vreemd gevelde lansen
schaduw; — al hun doen is vaag te, van waar 't aanvangt in de dorpen tot waar zij, één zwart verworden, schoone heuveldorpen schragen.
Staat de dag toch fier en marmer hooggestoeld op starre luchten — stroomt in myrten, golft in bruggen, hamert door den klop der harten...
Forsche ruggen, korens! korens! zwaait den lof van groeigezellen, van uw broeders op de velden... Korens, looft! — Wij loopen uit!