Om halfacht iedere morgen gaat de deur van het huisje, dat aan de rand van het dorp staat, open. Een betrekkelijk klein meisje stapt naar buiten met aan iedere arm een volle mand met bloemen. Als ze de deur achter zich gesloten heeft, verschuift ze de twee manden en gaat op weg. Iedereen uit het dorp, die haar ziet passeren en wie ze een vriendelijk knikje toewerpt, kijkt haar medelijdend na en denkt: „Deze weg is veel te lang en veel te zwaar voor een twaalfjarig kind”.
Maar het meisje zelf kent die gedachten van haar dorpsgenoten niet, en zo vlug en vrolijk als ze kan, loopt ze steeds maar verder, steeds maar verder.
Het is werkelijk een heel lange weg tot ze de stad bereikt heeft; zeker wel twee en een half uur flink lopen en met twee zware manden valt zo’n stuk niet mee.
Als ze eindelijk de stadsstraten doorloopt is ze al doodmoe; alleen het vooruitzicht straks te kunnen zitten en uitrusten houdt haar op. Maar ze is dapper, deze kleine,