Straks ga ik van de boot af, de kinderen van Tuindorp moeten eerst. Het is de laatste dag.
'Vind je mijn molentje mooi, Rietje?'
'Ja, prachtig.'
'Zal ik je laten zien hoe het werkt?'
Ze komt naast me staan.
'Kijk, je trekt zo aan het touwtje.'
Het gaat maar half, er zit een knoop in.
Even eruit halen.
Nog eens trekken, hard, dan vliegen de wieken in het rond.
Prachtig draait hij. Nog iets vlugger. Flink trekken.
Krak, de as breekt, ik heb te hard getrokken.
Wat rottig, hij was nog wel voor Rietje en ik heb er zo mijn best op gedaan, al die weken.
Zal ik haar het molentje toch geven? Maar het is nu stuk, misschien vindt ze het gek. Ik zal het maar houden, ze heeft er zo niets aan. Zal ik het zeggen?
'Salie, kom, we moeten van de boot.'
Dat is meester.
'Dag Rietje.'
'Dag Salie', ze zegt het zacht en krijgt een kleur. Zo is het ook begonnen.
98