ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. 51
verhoudingen hebben in het begin der 19e eeuw deze kwaal, waaraan een derde deel van Amsterdam ging lijden, veroorzaakt. Dit is de algemeene verklaring van het omvangrijke pauperisme uit dien tijd. Geheel volledig is zij niet. In den bloeitijd van Amsterdam, heeft de stad eveneens te veel armen gehad. Ook in de 16e en 17e eeuw staat het aantal godshuizen en hunne bevolking in geenerlei verhouding tot den omvang van de stad. Om te voldoen aan de behoefte tot mild zijn, bij hen, die het zalig vonden te geven, moesten er wel armen zijn. Het geven zoowel als het ontvangen van giften, was een deel der bevolking tot een tweede natuur geworden.
Amsterdam ging in het begin der 19e eeuw wel zwaar gebukt onder den druk der tijden. Op ongeveer elke drie inwoners was er één armlastig.
Heel malsch oordeelde men in deze dagen over de armen niet. In het „Burgemeestersarchief” berust het rapport eener commissie, ingesteld bij besluit van 6 Juli 1804, waaruit het volgende zij aangehaald: ,,De door de stad bedeelden zijn het gemeenste volkje, die, zelfs in geen kerk opgenomen, door den doop alleen Christen zijn. Ze genieten liever het brood der luiheid, dan het loon der nijverheid.”
Van dezulken zijn er 41.000, vormende 12.225