Enkele weken later gingen Moos en Joopie samen ’s middags uit.
Buiten ’t stadje lagen de verre velden grijs besneeuwd in de mistigheid van den winterachtermiddag en de harde, dikke vochtluchten oversomberden de doffe vlakheid van de wegen met een leêge, botte triestigheid.
Donker plekten er tusschen de vervaagde kleuren van huisjes en boomen, die traag en ouweiijk te mijmeren stonden in de zonnelooze droefenis van zoo’n heelen langen winterdag, die nu ook maar gelaten wegdoken in de bitse overhuiving van levenloos grijs, schuw eigen warmte zoekend in de huiverende omademing van wijde, dunne mistluchten.
Joopie wou wel spreken over alle dingen, die Moos gezellig zou gevonden hebben op ’n mooien dag, maar ’t was nu alles zoo schrikkelijk hard, zoo wanhopig-dood om hem heen, dat hij geen lust had ;t laffe gesprekje vol te houden, dat Joopie telkens zanikend weer ophaalde.
Hij kon nu ook niet zeggen, wat hem scheelde, ’t was enkel maar yn lustelooze zatheid, die in hem was van een moeilijk te doorleven middag zonder eenig sentiment: de weg hard waar je je voeten zette, de lucht dikgrijs, waar je keek,