in een verschrikkelijke omhelzing, als in een grijpenden beet van levensvoedsel.
Heen gaat zij, weg, den hoek om.
Hij ziet haar na.
Opeens schijnt hij toch te weten, dat hij een pet draagt; hij grijpt ernaar en verzet ze. En hij glimlacht iets anders dan straks. Om wat had kunnen zijn.
Raar, die wereld, denkt hij vaag, zonder te begrijpen wat er gebeurd is. Ik ook, raar. Weet van mezelf niets af. Zoo’n meid. Een eigen boerderij is nog zoo kwaad niet, hoor? Reken maar van ja.
Den hoek om is zij weggegaan, hoog op de kar, het leidsel in de drieste meidenhand.
Aanneme Jan, een bord wasem met een mes. Pè-per-de-pèpèpè...
1
36