minachten dat hij hun godsdienst heeft aangenomen, terwijl wijzelf nog kort geleden eenige Christenen als Joden hebben aanvaard? En hoe! Want zij waren goed van tong, de beide beklaagden, zij wezen erop dat zevenhonderd jaar geleden de Romeinsche Keizer Honorius den Joden hier in Keulen had verboden, hun zonen te onterven die zich hadden laten doopen. En dat er dus wel degelijk grond was om aan te nemen dat hun weigering als een grove beleediging beschouwd zou zijn. De Opperparnas praatte zich langzaam in de smakelijke slingering van het accentenspel, en verwijderde zich met dat genoegen van de plek, waar de oude Rabbi Ger-schom hem smadelijk in de modder der afkeuring van het Kapittel had laten liggen. ,,Voor twee zaken,” zei hij met gretigen vaderlijken lach, „zijn je vragen een verheugend bewijs. Ten eerste dat je jong bent. En ten tweede dat je een geboren Parnas en Da jan bent. En nu gaan wij in huis en spreken nog eens samen over het doel waarvoor Reb Simcha Hacohen van Worms gekomen is. Kijk, daar gaat Rabbi Ege-breth, Bürmeister van Sint Laurentius. Is dat geen bewijs daarvoor dat wij in Keulen meer dan onze rechten genieten? Misdadig is het, zoo ondankbaar te zijn en te spreken alsof wij hier tusschen vijanden zouden leven. Kom, laat ons verstandiger zijn dan de anderen en een beker wijn drinken op onze toekomst. Reb Simcha, mijn toekomstige zoon! Ge zijt het nu al. Kom mee binnen in het huis van uw vader!”
Van alle kanten, na elke pijn, voor Simcha een krans van uitgestoken handen, die zachte zalf aandragen. Overvloed van betting, streeling, en zonnewarmte uitzoemende rozen, geurend en bijna bedwelmend zoet.
Waar staat hij dan in het leven.
VERDERE KENNISMAKING.
Dat was eigenlijk de vaststelling van het huwelijksplan, onder vier oogen, beneden in de voorste helft van de ruime Hausdiele, waar Rabbi Jitzgak zijn weer in tweeën afgeschutte schrijfkamer had. Het vertrek daarboven waar het
61