wist dat zij vroeg of laat nu haar goed en misschien zelfs haar leven in de handen van haar verwanten zou laten, voor wie het, na een woest leven van plunderen en geplunderd worden, het eenige overgebleven familiebezit was dat zij nog onder voorwendsels van recht konden opeischen, had zij het den Joden verkocht, want Christenen in Keulen hadden haar aanbod geweigerd. Gruwelijk was Mar Isaac tegen het tweetal gewapend; hij bracht zijn tegenstanders, de aanpas-sers, de vooruitstrevenden, een geweldigen klap toe. Want hij wist, onder stille ontsteltenis, mee te deelen dat de raadsman van de adellijke nicht der von Leiningens bij haar aangedrongen had, haar goed den Joden in handen te spelen omdat de dagen van de Joden hier toch geteld waren (hier had Reb Juda, Jitzgak’s vennoot, schamper maar valsch op-gelachen) en zij dus nadat zij haar goud ontvangen had, straks opnieuw haar rechten op het gebied zou kunnen voordragen. Het vervolg op zijn aanklacht was een diepe vinnige twist, met bleeke kaken bij den een, en roode vlammetjes bij den ander; vlijmende verontwaardiging, schrik die om erkenning dwong, en vernietigende minachting tegen de beide zelfzuchtige onvoorzichtigen. Zij wezen op andere grond-aankoopen, maar Mar Isaac, had elke verdere verdediging zoo goed als afgesneden met de vaststelling dat, gelijk allen zeer goed wisten, het grondbezit den Joden van Keulen feitelijk kort en goed verboden was. „Kammerknechte,” zei hij, „eigendom van het Rijk, bezit van den Keizer, waren zij; al was Heinrich mild en werd veel oogluikend toegelaten, wanneer men in dollen draf van hebzucht naar het Bezit, over alle grenzen heenrende, dan was elk oogenblik de strenge toepassing van wetten die bestonden en die den werkelijken toestand bepaalden, te wachten . De Keizer kon de Joden wegschenken — ja, zoo herdacht de Opperparnas het bij het naar huis gaan met opnieuw zich heffende woede en met opnieuw hem ontzenuwende verslagenheid, — wegschenken, zooals Keizer Otto honderd jaar terug de Joden aan de Kerk van Maagdenburg, en zijn zoon, even later, ze aan den Bisschop van Merseburg had weggeschonken. Alle anderen waren erdoor verontrust, omdat zij, meende Rabbi Jitzgak, 58