Rabbi Gerschoum,” rijmde men in Keulen, waarmee men te kennen wilde geven, dat hij, bij zijn temperament dat men zeer goed kende, een zekere mate van vrede wist te bewaren tusschen veel woedende geaardheden in. De ouderen hadden, als tegenstanders van Mar Isaac ben Eljakim, gewezen op het geoorloofde en zelfs gebodene van den omgang met de Christenen, daar die door de omstandigheden immers ge-eischt werd. In weerwil van Mar Isaac’s woorden was zulke omgang in heel het verleden van het Joodsche volk voorgekomen, zei de Opperparnas. Anderen spraken tot zijn steun uit dat het zelfs gevaarlijk was, om de vriendschap af te wijzen van de burgers die men niet kon mijden en met wie men binnen dezelfde poorten leefde, zoodat zij ons van hoovaar-digheid en heimelijke vijandschap konden beschuldigen. Zoo had voornamelijk Reb Juda, de volksarts gesproken die in het Kapittel aanvankelijk met wantrouwen aanvaard was, want hij had zich met belangrijke geschenken ingedrongen; hij verdiende veel geld met zijn kwakzalverij. Het wantrouwen bleef tegen den gebogen sluweling die niet zonder handigheid was, die door den geneesheer Rabbi Samuel ben Jeehie-el gehaat en door de fijnere Rabbanniem geminacht werd, maar die den Opperparnas vaak krachtigen steun had weten af te dwingen. Verkeerd kon het toch zijn, meende de fijne scherpe Rabbi Peter, zich blind te staren op een geval dat op dit oogenblik toch een uitzondering was, en daarmee juist de valsche voorstelling te wekken als kon Israël onder de andere volkeren ooit zonder vijanden bestaan. En deze vijand was een gedoopte Jood, geen Christen, maar een verrader, zooals er altijd in de ballingschap waren, door God voor ons neergezet om ons dubbel te beproeven: op de smart om het breken van den vrede, en op onze kennis der grenzen van alle betrouwbaarheid. Rabbi Jitzgak had het misvattend aangevuld met den uitroep: „En te meer in tijden als deze, nu God’s vriendschap ons zoo rijkelijk wordt toebedeeld.” „God’s vriendschap wordt getart!” beet Mar Isaac hem tegen met een beslistheid die den Opperparnas in zijn zekerheid stak. Want de felle vechter voor het behoud van het Eigene zou hem vanmiddag nog een paar vreeselijke oogen-56