gij er ons een gewezen, Reb Juda?”
„Neen,” lachte de gedrongene, „en ik kan er U ook geen wijzen. Maar ik zeg dat ik verheugd ben te zien dat gij hem ons noemen zult. Doe het spoedig, vrienden, want ge zijt al laat. Waarom niet vroeger getoond dat wij nog een tweede Kapittel in Keulen bezitten? Nu, goeden nacht. Cur semper leo, onthoud het.”
Hij liet hen vol ontevredenheid en verkilling achter. Men moest gaan, het ging avond worden, en morgen moest men niet wijken. Zonder vrees de Parnassiem aangrijpen, en op den Bisschop drijven. Daarover waren allen het eens, en dat men buiten dien spion Reb Juda om, de Parnassiem moest berichten en van hen goedkeuring eischen voor de openbare bespreking. Simcha had een holte in zijn hart van vrees die nu al rijp geworden was, een soort blijvenden schrik: men was het eens over dat wat men ook al zonder hem besloten had, naar het Kapittel te gaan. En verder? Hij las het in het immer bezorgde gezicht van Salzmann, in den ernstigen blik van Reb Abram den goudsmid, dat na het duel van gloeiende blaasjes tegen den slotenmaker nu weer de vertrokken -heid om den mond had van volstrekt ongeloof jegens den goeden afloop. Simcha groef in zijn gedachten voorzoover die nu, door de opwinding, en daarna door de bevriezing die Reb Juda tusschen hen geblazen had, nog gaaf vindbaar waren: de Bisschop! En wanneer niet de Bisschop? Wanneer niet de Bisschop, dan moest er nog tijd zijn voor onderhan-deling, en ook bij den vijand nog zooveel verstand, eerlijkheid, en macht over zijn benden, dat hij met den Doop alleen tevreden zou zijn! Ónmogelijk dat de Joden van Keulen, zelfs bij de voorbeelden van Speijer en Worms, den Doop zouden nemen, in afwachting van de komst van den Keizer. Ónmogelijk dat niet de bende dan bloed zou ruiken en plundering. Ónmogelijk dat zij zelfs, die wegen-roovers, bij toegeven aan den Doop, van goud en bezit zouden afblijven, en dat daarop niet moord zou volgen. De zekerheid waarmee hij gesproken had, leek vervluchtigd, zij had geen enkelen werkelijken steun gekregen aan voorstellen, aan uitweg-ge-dachten, aan hoe weinig ook van een Oplossing. En hij had
245