meende afstraffing en terwijl zijn hoofd klemmend schudde als in een aanloop van kracht:
„Hoor-is ventje,” heet hij, „d'r wordt jou niéts niemendal gevraagd, is "t niet waar? leer van mijn: als groote menschen spreken, dan moeten de kinders zich stille honen.... misschien wil je zuster je nog een heskwietje geven, dan ku'j daar zoolange mee gaan spelen!....”
Meijer, hoewel hij hem den gek vond, kleurde toch tusschen de vele menschen in: hoezeer l*ij zich tegen zijn onmacht verzette, hij wist niets te zeggen en lachte zuur.
„Een nar kan meer zeggen as tien wijzen verantwoorden kunnen,” minachtte Zadoks, met opgetrokken wenkbrauwen, „och, d’r hennen van die socialen, die zoo voor de mindere man opkomen, dat ze ’m zijn stukkien hrood uit de mond nemen.... omdat ze hang hennen dat-ie der anders in stikken zal.”
Hartog keerde zijn hoofd af en trok ook de wenkbrauwen op. Hij wist wel, wat de kleinzwarte, handige Zadoks bedoelde: zijn uitstooten van de kleine veekoopertjes, die hij hem de kalveren hadden afgeleverd van de hoeren. In den laatsten tijd had hij hun bemiddeling onnoodig gemaakt, door van de hoeren zelf, voor meer dan hij den kleine uitbetaalde, te gaan koopen, om ook. door het verplichten der hoeren, het beschadigde, voordeeligste goed te krijgen. Hij dacht er niet over na. spotte ermee, nu-ie 't weer hoorde: al wat-ie bepeinsde en verkondigde, bleef, behalve eenvoudige kleine eerlijkheid, buiten zaken en handelingen. Hij bleef met weer van hen afgewend hoofd zitten luisteren naar een gesprek over vleeschkwaliteit, dat Moos Beem begon, door het heest dat hij Abrains hing, te roemen. Sam en Meijer, Zadoks en Naatje, die hij hen stond met Jette's hooge schort over haar zijen japon gebonden, stemden toe dat het een pracht was. Maar de arme, rossige Jacques de Vries, neep de lippen saam en hoofdschudde.
„Woarumme schud-ie nou met oe hoofd Joacq?” vroeg hem Moos in de Vries' Brabantsch accent, „vinde ’t soms niét
89