„Precies,” zei de ouwe, „werachtig as God op de kop af. Maar ’k kon toch in elk geval niet anders doen.”
„Nou,” zei Jette, „as u ze gevraagd hebt, dan is ’t goéd, dan zulle we ze ontvangen, wat u Moeder?”
„An mijn is ’t goed,” zong Moeder, „as jij d’r niks in ziet, jij hebt meer met ze gehad als ik.”
„Nou, ook ’n zorreg,” maakte Jette af, „daar moewe nou niet zoo lang over praten, ze hennen toch altijd wel hartelijk geweest, ze hennen tóch de erregsten nog niet....”
„Ik ga kiddesch ') maken,” zei Vader beu. Hij hief den wijnbeker in het licht, dat nu gaaf-wit en vól, daagde van de plaats het groote raam door naar binnen.
Jette, hoewel dan zachter pratend onder haar vader's zingen door, hield vol nog even de verzoening te aaien:
,,’t Is tóch netjes, dat ze gefilleceteerd hebben, wèrachtig,” zong ze verteederd, „’k vin ’l erreg, erreg mooi, dan zijn ze tóch voor Vader de minsten geweest.”
„Maak niet zoo’n kouwe drukte,” zei Sam hij hondsch af. „Als ze strakkies komen,” grinnikte Meijer, „gaat Jette ze ’t allereerste likken.”
„’k Vin ’t knap,” vond Moeder eindelijk ook, „wat waar is, is waar.”
Vader zweeg. Hij gaf stukjes brood in zout gedoopt om daarover den korteren zegen uit te spreken en zette zich in zijn nieuwe, van de kinderen gekregen leunstoel, tot eten.
1) Kiddoesch: heiligende zegening over den feest-maaltijd.
66