EGEN acht uur had Bets het oudste meisje van driehoog-vóór gehaald, dat beloofd had op de wurmen te passen, had haar omslagdoek toegespeld en was de deur uit gegaan. Na de warmte van het vuurtje binnen schrok zij even van de kou, die haar in de windstille dwarsstraat al om het lijf greep. Het was een fel-overvallende, wreede kou, die, waar geen overdaad van kleeren beschermde, slechts door de warmte der beweging en het verzet van den lichaams-wil in haar vijandige bevangenis te overwinnen was. Zij voelde ze dadelijk in haar neus schrijnen als een pijnende prikkeling, en om haar huis-warme leden dringen als ijzige wanden; en zij stapte, na de eerste rilling, koppig door, terwijl de schoenen het scherp-aanvretende koude-leven inzogen van de sneeuw, die in de dwarsstraat nog met geen bezem beroerd, tot een vast, dik baksel en een bovenlaag van droog poeder was geworden. Zij trok wat aan haar gebreide doek, maar merkte dat die daar niet warmer of grooter van werd; zij borg haar handen er onder, die ineen oogenblik tijds pijn deden; zij drong de leden ineen, en riep al de warmte van haar lichaam op, om zich voort te wagen; zij wilde haar vent aan het station gaan zien en in die aandrift naar het doel had zij geen tijd en geen gelegenheid zich te beklagen. Toen zij In de groote leerschool. 6