KINDEREN 153
eenzaamheid der armoede met al het vermogen van zijn stille liefde begroet als den eenigen rijkdom van zijn leven. Dan genoot hij eenzelviger, gretiger, ongebondener. Bij de voddenbalen, wanneer-ie stil alleen zat tusschen de stapelingetjes voor in den kelder bij de straat, die de innigheid hadden gekregen van de beddedekens, waarin je je rolde, waarin je de brandende oogen sloot, en alles, alles kon denken.... Of van de plee, achter aan de steeg.... Op de plee kon je ook heerlijk denken.... Je zat dan ook afgesloten, heelemaal van alles af, met de deur dicht, op een knippie.... Hij had zelf een knippie gemaakt, omdat de kinderen altijd zoo gek deeën. Izakkie en Rachelletje. Dan kwamen ze naar hem toe drentelen, hand in hand; ze trokken de deur open en riepen: ,,Jaapié.... Jaapié-ié.... ” en vertelden mekaar. Bij vader deeën ze ’t ook altijd. Die joeg ze weg: „Ah, vort, jongens.... wi-je weggaan? vuile smerige jongen...,” mopperde-ie dan half lachend: ,,konden je nooit met rust laten....” en nog meer. En moeder riep-ie toe, dat ze ze binnen zou halen; maar hij had nog nooit aan een knippie gedacht. Jaapie had het gemaakt, om ongestoord te blijven, en dan vooral weer te denken aan al de heerlijke dingen, rijkdom, rust, plezier# die zouden kunnen zijn....
Vanmorgen was hij onrustiger dan ooit in zijn gemijmer, en zijn verbeelding, schokkend en heftig, riep, in stee van de kalm-blij groeiende vreugdigheden van anders, korte, diep-verrassende voorstellingen op, roezig, gebroken en opgejaagd. Nu was het een van die weinige oogenblikken, waarin de mogelijkheid van, in hun bevredigbaarheid overweldigende verlangens, nabij scheen. Waarin het geluk, als met een geurende ruisching van fijne kleederen langs hem