MOEDER ZIJPE S VERJAARDAG 143
zij op. De man had de bedsteedeuren opengeworpen en was reeds bezig zich te ontkleeden.
„Ga je dan nog dóór naar stad dan?” vroeg de vrouw.
Moeder Zijpe zag haar dochter aan met een blik zonder inhoud. Zij voelde zich overgeleverd aan den dwang, den greep, waarmee de machtige tegenstand der dingen haar beving en voortdreef. En zonder iets anders te willen dan antwoorden op de vraag die haar gedaan was, niets hopend en niets eischend, veegde zij zich den mond af, en trok haar doekje om de schouders.
,,Zoo waid a’k komme kan,” verklaarde ze eenvoudig.
De dochter liet haar uit; schuw knikte ze naar den schoonzoon. Zij zag, hoe hij reeds bijna geheel ontkleed, langs haar groet heenblikte, en als een bliksem in haar lijf voelde zij de verholen flikkering van nu plots openlijker, verscheurend-honende verachting.
,,Gendag,” groette de dochter kalm. ,,Maar fiksch anhoue dan, maar niet te wild.”
Heimelijk bang voor wat er zou gaan gebeuren, keerde zich moeder Zijpe om, en knikte, zonder een woord.
Zij wilde reeds den donkeren avond instrompelen, de rivier langs, om nog ergens een stuk brood en een bos stroo te zoeken, toen zij plots opschrok en staan bleef. Binnen beukte een uitzinnig-woedende vuistslag op de tafel neer, het glaswerk te rinkel stootend. Een vloekende en schreeuwende bek braakte een geweld van opgekropten haat uit, in een uitgescheurde drift die het krotje scheen te zullen splijten. Moeder Zijpe stond een kort oogenblik en beefde over haar gansche lijf.
Dan sjokte ze haastig heen, in de richting van de stad. Febr. 1912.