ROUW Zijpe was den weg van zes uren langs de rivier komen loopen, om zich door haar kinderen te laten feliciteeren. Zij was vijf-en-zeventig jaar vandaag en al had zij geen moed en geen reden om groote feestelijkheden te verwachten, het vooruitzicht van een onderscheidende ontvangst op haar verjaardag had haar toch eenige uren in jachtiger stap voortgedreven, omdat ze hen nog graag voor den avond wilde bereiken. Zij kon niet vergen, dat men haar zou komen bezoeken, want zij had nergens een adres, daar zij, na den dood van haar man en het heengaan der laatste kinderen, te oud bleek om nog te werken en wat zwervende was geraakt.
De dorpen slechts doortrekkend om een stuk brood en een nachtverblijf te bedelen, liep zij van stad naar stad, om daar, steeds schuil zoekend bij de kracht der menigte, de te snel sloopende ontberingen te onderbreken met de versnapering van een open plaatsje in een werkhuis. Zoo meende zij het gedurig-dreigende oogenblik der algeheele verlatenheid, telkens een eindje terug te dringen.
En in die drift van de schichtige bewustheid, steeds voort te moeten, steeds den duur der lange wegen te bekorten en de onderkomens te bereiken, waar