91
dikken neus, plots met afwendingen glurend naar de wittige pracht van Rozette, die zijn heroisch afzonde-ringsspel tot smartelijke (zinnelijkheid verknauwde. Hij hleef haar langer aanzien, en als zij naar hem keek, maakte hij groote oogen bij wijze van grappige aanhaligheid, maar zij merkte den gek en zag haastig verwonderd-spottend naar een andere kamerzij, bijna beleedigd. Getreiterd-driftig schokte hij zijn hoofd af, minachtend, maar spijtig, wijl zoo gauw geslagen, en door de beleediging van een mooie nuf vanaf zijn grootsche stemming verwrëveld. Toen zijn 'broer Lion met zijn magere knokige vrouw langs hem heen ging de deur uit, groette hij de schoonzuster niet, vrouwen hatend ‘buiten zijn dieidrift om; nooit had hij er in zijn omgeving ééne, hem 't toespreken waard, ontmoet.
Na hen stonden meer gasten op, om ruimte te maken voor enkelen die al staan moesten: David 'en Kobus Koopmans en de amechtige Davids met z'n vrouw. Maar in 't voorhuis kwam hen weer Karei Rosenstein tegen, een grijze gebochelde slenteraar, half zoo groot als z'n broer Izak, vlossig 'baardig, geelgrijs. Plots, toen zijn gebocheld rompje om de deur schoof, woelde er leven in de roerloos-gebleven Rosensteins. De oom en broer, hun grootste concurrent in 't stadje, was hun doodsvijand, opgemerkt in hun nabijheid met de felheid van een hatend beest. Toen hij kuchend naar Beem schuifelde, keelschraapten zij, verschoven hun stoelen, bedachten met Judaslachende gezichten al heet-ingehouden scheldwoorden. De ouwe Izak scheen ‘kalm te blijven, maar in zijn keel hijgde de drift en dadelijk begon hij zwaar rochelend te hoesten, sleepte zijn grooten zakdoek uit zijn vergroenden jaszak te hulp. Even zagen de slagers uit heftig gesprek op naar den wand waar zij drieën zaten, en een van hen merkte al op, dat Izak daar stikken zou van de gift. Zij lachten om den hartstocht van zijn haat, waarin hij, joodsch-voorzichtig, in felste drift nog