47
neergelaten gordijnen heen, waren, binnen 't matglas van de ballons, de lichten bloeiend opengesprongen, wit-geel en vreemd-overvloedig in den nog zwakken opstand van den dag. Dan, liep ze naar den schoorsteenmantel, en aan weêrszijden van de pendulestolp, in den spiegel, zetten zich de beide Sjabbeslichten open, vriendelijk en warmblij aanstemmend de licht-volte, en saam, goudstoeiend, brutaal, joelden de bronzen schijnselen om den doorkierenden, witdoor-spoelenden dag.
Moeder, opstaand uit 'r canapéhoek, waar ze in nadenken gezeten had met stil-gekruiste armen, knipte de oogen tegen ’t plots-vèle licht, liep dan, bij verzuim van Jette, die heenging, naar de gaslamp, sprak de zegening van het Sjabbeslicht uit met 'r ouwe rimpelhanden in spreigebaar bewogen om de neergelaten ballons.
Vader voelde aanmerking tegen Jette, maar beu van herrie vandaag, zweeg-ie en keelschraapte zwakjes. Aldoor stond-ie in twijfel, naar Sjoel te gaan. De machtige gewoonte, Vrijdagavond bij kaarslicht in Sjoel te zijn, drong hem met al den zachten dwang van sleurliefde — alleen bij ziekte, of vroeger, als 't broodje oorzaak was, dat-ie laat van markt of boeren terugkwam, zong-ie thuis z'n Lego Doudie.
Terwijl Moeder, bij Jette's binnenkomen, 't tafelkleed, dat ze begonnen was af te nemen, haastig weer zakken liet en terugscharrelde naar de canapé, zat-ie daarover in twijfel, zich verbijtend van spijt, dat-ie enkel uit schaamte voor de menschen, nu niet gaan durfde. Hoe vaak, vroeger, op weg naar huis, had-ie zich gerept, vóór Sjabbes binnen te zijn en in haast op-gefrischt en half verkleed weg te draven. Hier binnen, bij Jette en Moeder, bij twee groote kerels, die wat lachten om de Sjabbes, kón-ie met rust niet ooren. ')
) ooren = bidden.