Lang-uit staat zij. Handen gevouwen voor het strak-gespannen lijf. Vanaf de borst wat achterover.
„Zoo? Kom je je ouwe kennissen nog ’s opzoeken?” Hij rookt een cigaretje. Neemt haar op. Welgevallen in de oogen.
„Goeie ouwe kennissen moet je in eere houen”.
Met zijn vriendelijksten lach in den spitsen kop: „Ik noem het knap hoor. En dat nog wel zoo vlak voor de nieuwe bekeering. Ja, je laat je nou toch zeker democratisch doopen, niet?”
„Ik ben der toch zeker ook nog?”
„Nou nog wel. Ik zie je tenminste”.
„O zoo. En ik jou”. Van ter zijde komt haar blik aan, toeft in den zijnen. Actief-rustend.
„Mooie avend, niet?”
„Ik von de acrobaten ’t mooiste”.
„Binne uitstekend. Ze gane nou een groote tournee maken”.
„Allemaal voor de I.R.H.?”
„Welnee. In de theaters, ’t Binne beroepsl Maar hier gaat ’t voor noppes. Binne leden”.
„O, wat echt”.
Praatje over de foto’s. Zij stond bij hem. Hij onderging haar nadering. Zij had zich vrij gemaakt, zei ze, om hier te komen. Ieder moest een stukje vrijheid voor zich. — Wil die meid, dacht hij. Heerlijke meid. Korte rokken maken zoo’n fijn lang stuk vreten om stapel van te worden. Maar je kan je toch niet met een meid blijven bemoeien as je zelf niet verder wil gaan. En zij gaat nog wel