had ze niet de macht, hem kalm buiten te laten staan; krieuwelde ’r heet het vecht-begeeren, feller tegen Joopie, dan tegen iemand, wijl Joopie, suf, niet den durf had, haar tegen te spreken. Bevend liep ze naar voren, strompelend gevolgd door vader, die ’r al roepend tegenkermde : hij zou ’m wel ope make, hij zou ’t wel doen, waarom ging ze niet naar bed?
„Saar, Saar, la mijn nou maar effe gaan; Saar, waarom verschteer je me nou me nachrust weer?”
Zonder naar hem om te zien, met de heerlijke vreugde van haar driftontlading in haar al sneller voortschuiven, trapte ze den ondergrendel terug, rukte ze de deur los, op ’r tanden bijtend omdat ze klemde. Op terugschrikkenden Joop wierp ze zich met de volle zwaarte van ’r lang ingehouden krijsch-verlangen. Kalm, om van ’r uitbarsting te proeven, zette ze de jianden in de zij, om hem scherper en nijdiger haar venijnigheden toe te duwen:
„Ben u daar, meheer? Ben u daar? Komt u maar hinne, meheer, wat is er van uws diens, meheer?” en dan heftiger, op-en-neer schokkend met ’r zware bovenlijf, omdat ze niet kón zoo kalm blijven voortgaan.
„Hoeveel het u wel gewonne meheer? Het u nog al ’n boel gewonne, het u niet gewonne meheer? het u niet gegok, meheer, of hebbe de andere meneere gewonne, wie het gewonne? wie het gewonne? wie het gewonne?”
Joopie, een-en-twintigcr, met groot, lijnloos nul-gezicht — blond waren de snorhaartjes onder z’n grooten neus, z’n lippen tuitten kwabbig-bruut vooruit en z’n grauwe oogen wei-felkeken in angst onder ’t belachelijk-makend petje — schoof de gang ziend, waar vader altijd zwijgend nog in z’n onderbroek achterin stond, benauwd naar binnen. Hij kon veel minder gokken, veel minder met z’n vader’s dure centen, voor tante Saar nog geen spel kaarten halen, zonder tweemaal te moeten vragen of ’t „enkel” of „whist” moest zijn.
„Ik heb niet gegok zeg ik je, ik heb niet gegok, wat wil je als met je gokke? ’k Hfeb geloope, mag ’k niet loope? Ik hoef toch niet om hallef tien thuis te weze, hoef ik dat? hoef ik dat dan, vader?”
Vader stond stil achter in de gang, de armen slap langs z’n zijden, ’t hoofd voorover gebogen, met in onrust-marteling verwijtend rimpel-gezicht.