D
ag Ouwe.”
Vader, Betje van Gelderen en de volle, op haar vee-ren wiebelende kar rakelings langs hem heen. Op den wagen de trieste vracht van kleeren, oud beddegoed, manden met stoffige ingestopte en losgeschoven overhangende boeken, en daar bovenop de rompen en uitstekende pooten van verflooze tafels, en vooral van de stoelen. De stoelen in haar onnatuurlijke standen tusschen de botte rest opgedrongen, lijken meedoogenloos vervoerde gewonden: op hun ruggen gegooid, of de bovenlichamen schuin verstijfd buiten den wagen geheven terwijl de voeten beneden roerloos worden bekneld; of een jammerlijk stel pooten, in de lucht voortgereden boven de onzichtbaar bedrongen schouders en koppen uit. Dat optochtje, rakelings langs hem heen, waar hij vlak voor school, bij de meest vijandige jongens staat, die hem met zijn afkomst staan te pesten. Dat lijkt dan toch ook een onbegrijpelijk kwelspelletje van het lot; dat schijnt dan toch ook maar zoo, als een soort overrijding, boven op hem gedreven te moeten worden, met een soort zekerheid die hij duidelijk voelt, maar waarvan hij de oorzaak nog niet zien kan — en niet het heil. Goed, het stadje is klein, de school vlakbij huis. Maar in zijn stekende gewondheid als het voorbij is, en iedereen, ook hijzelf, schuldig schijnt te zijn, moet hij wel wroeten naar de duistere gronden en de nog veel duisterder bedoelingen van zoo’n kleine, vreeselijke ramp. Want al is het zijn gewoonte niet, veel over de schoolwereld te spreken in huis, omdat hij wel weet dat Jankef die Christenschool toch maar als een onvermijdelijk kwaad blijft beschouwen, toch heeft hij, in een ondergrondsch verwijt en een eisch tot medewerking, wel eens verteld van Gerrit Jan van Wyhe, van die pestjonge die geen drie dagen voorbij laat gaan zonder hem altijd maar weer opnieuw, altijd maar weer op denzelfden kalmen, treiterenden, beschuldigenden, ontmaskerenden toon, naar het beroep van zijn vader te vragen. En heeft dan vader zelf hem niet hier op die school gewild? Gerrit Jan van Wyhe is de zoon van een rijken winkelier in scheeps- en visscherij-behoeften; zijn va-der’s winkel ruikt naar teer, pek en geld. Maar omdat hij toch minder deftig is dan vele andere leerlingen, zooals bijvoorbeeld veel meisjes en zooals Eli’s bank-buurman Paul van Marken wiens vader Indisch Kapitein is, en Henri de Bas, die
30