„Wat wil je dan?”
„Wat ik wil is, dat ik jou ook niet alles verzwijgen wil, al wil men er dan ook niet graag de zegsman van wezen.”
„Een woord een ongeluk dat ik’r over kletsen zal.”
„Dat ze met zijn drieën, de gek, Ozer en Herman èn David vanmorgen-è, nou affijn, je weet het zijn kwajonges als ze bij elkaar zijn, maar gotsje (ondanks) hun groote woorden meenen ze het net zoo min kwaad met je als ik het kwaad met je meen. Hoe beter het je gaat, hoe liever ze het hebben. Maar ze hebben over je zitten lachen dat het mijn ge-ergerd heeft.” Jankef kijkt een beetje bedrukt, een beetje verslagen vóór zich. „Zoo,” zegt hij, „gepraat en gelachen.”
„En Ozer heeft niet David zijn boeltje in huis willen hebben.” Jankef heft zijn hoofd.
„Ozer niet. Zoo. Niet.” (weer vóór zich) „Gelachen, nou. Nou dan hébben ze gelachen,” zucht hij, „zal mijn heel knap m’n zorg wezen. Heeft-ie meegelachen. Wat meen je dat ik ervan denk? Hebben ze loulem (tenminste) plezier gehad.” Hij legt een paar ouwe stoelen boven in een omgekeerde tafel op de stoep: „Dat is dan hun plezier.”
Met een nieuwen aanloop: „Maar dat-ie hierheen komt; dat-ie hier, naar mijn komt, dat is dan toch geen lachen? Verstyse wohl? Ik wil maar zeggen: dat is toch een vraag!”
Hij haalt zijn schouders op. „Dat is toch duidelijk? Nou dan, daar doet-ie me toch niks mee?” Het klinkt als een verborgen smeeking.
„Nee,” nikt Fie kortaf, en Betje staat met voorovergebogen lijf moeizaam te luisteren.
„Nou, dan lach ik nóu. Heeft Ozer ’m geweigerd. En nou heb ik niét geweigerd. Kost ’t me wat? Dat is nou mijn plezier.” „Men moet de wijste wezen, je hebt gelijk,” zegt Fie. „Het zijn kinderen.” (En jij, denkt zij, jij bent, God zal je gezond laten, het grootste kind van allemaal).
„Is dat niet zoo?” vraagt Jankef.
Een schuurtje heeft hijzelf nooit bezeten, Jankef; dit houten keetje is Betje van Gelderen’s erfstuk, het ging over in zijn macht. Jankef Leefman’s eerste pand: zoovaak het voor hem verschijnt, maakt het hem tot burger. „De schuur,” zoo heeft Betje van haar vader verteld, „en vijfhonderden guldens had-ie. Hebben mijn zuster Griet en mijn broer Jaap hebben we ellek honderd-en-vijftig gulden hebben we dervan gekregen.
28