Verwording en ondergang

Titel
Verwording en ondergang

Jaar
1941

Overig
Auteurs: dr. Johannes de Groot en dr. Arie Noordtzij

Pagina's
62



is hij getuige van Joas’ triomf, die bloedig wraak neemt. Een groot gedeelte van den noordelijken stadsmuur wordt weggebroken, waardoor Jeruzalem in feite tot een open stad wordt gemaakt. En bovendien worden na het plunderen van paleis en tempel aan Amasia nog bepaalde lasten opgelegd, voor Joas van zooveel waarde, dat hij voor zekerheid van de uitvoering daarvan gijzelaars met zich medevoert, die met hun leven borg moeten zijn voor de trouw van hun koning aan diens woord (2 Kron. 25 : 20—24).

Daarmede heeft Juda het dieptepunt van vernedering tegenover het zusterrijk Israël bereikt. Amasia’s opvolger Uzzia heeft alle krachten van zijn volk noodig gehad om den militairen weerstand te verbeteren en Jeruzalem weer tot een verdedigbare stad te maken, te meer waar zooveel Filistijnen en bedoeïenen elk oogenblik trachtten rooftochten tegen Juda te ondernemen (2 Kron. 26 : 6 v.v.). Onder zijn langdurige regeering (ongeveer 50 jaar), waarvan het grootste gedeelte samenviel met de sinds den dood van Jerobeam II intredende inzinking van den Noord-Israëlietischen staat, kon Juda dan ook meer op den voorgrond treden dan sinds de dagen van Omri en Jehu het geval was geweest. Naar het getuigenis van Jesaja beleefde het toen jaren van buitengewonen voorspoed (Jes. 2:7). Helaas ging hiermede een niet geringe mate van zelfoverschatting gepaard (Jes. 3 : 16 v.v.). Geen wonder dat blijkens de Annalen van den Assyrischen koning Tiglat-Piléser IV, die in 739/8 zijn macht in Syrië trachtte te versterken, Uzzia zich sterk genoeg waande om als de leider van het gewapend verzet der Syro-Palestijnsche landen tegenover den Assyriër op te treden, welk verzet intusschen voor Damas-kus en Samaria, Askalon en Gaza in zooverre noodlottige gevolgen heeft gehad, dat ze gedwongen werden den Assyriër jaarlijks schatting te betalen, welk lot Juda voorloopig nog bespaard werd.

Ook Uzzia echter heeft uit het oog verloren, dat de Heere zijn zegeningen niet geeft om er ons leven mooi mede te maken en nog minder om ons erop te verheffen, maar om ons daardoor nieuwe verplichtingen op te leggen: kleiner worden en meer werken. En nu komen in Uzzia’s „hart”, naar Israëls beschouwingswijze de werkplaats, waar ’s menschen daden geboren worden, stroomingen op, die hem verhinderen te doen „wat recht is in de oogen des Heeren” en die hem „ten verderve voeren” (2 Kron. 26 : 16).

Uzzia, die de geestelijke leiding mist van den ons verder ten eenenmale onbekenden Zacharja, den eenigen man, van wien in geheel het O.T. getuigd wordt, dat hij „inzicht had in de vreeze Gods” (26 : 5), gaat toegeven aan de algemeene Semietische gedachte als zou de koning rechtens opperpriester zijn. Hij wil als ieder ander Semietisch koning in des Heeren tempel „reukwerk branden”, een reukoffer brengen. Daarmede vergrijpt hij zich echter aan den Heere, niet alleen omdat hij het gedeelte van den tempel betreedt, dat uitdrukkelijk voor de priesters gereserveerd is (het Heilige), maar tevens omdat het offeren van wierook een der voornaamste priesterlijke verrichtingen was, waartoe alleen de zonen van Aaron gerechtigd zijn. Wie zich buiten hen dat recht aanmatigt, wijdt zich ten ondergang (Num. 16).

Maar de hoogepriester Azarja durft den koning te weerstaan, iets geweldigs in de oud-Oos-tersche samenleving, iets geweldigs ook bij Israël, dat den koning eert als den „gezalfde des Heeren”. Nog voordat Uzzia aan zijn voornemen gevolg kan geven, heeft Azarja hem erop gewezen, dat hij daarmede treedt in de rechten der priesters. Daarom durft hij, staande op den uitsluitend voor priesters gereserveerden grond, den koning bevelen „ga weg”. Hieraan voegt hij dan nog toe: „Het strekt u niet tot eere van de zijde van den Heere God” d.w.z. de Heere zal, indien gij, o koning, bij uw voornemen volhardt, het gewicht uwer persoonlijkheid — het woord, door „eere” vertaald, beteekent eigenlijk „gewicht” — niet onaangetast laten, wat dus een dreiging inhoudt met goddelijke straf.

Zoo staan hier dus koning en hoogepriester tegenover elkander. Wat zal de koning doen? „Uzzia werd zeer toornig”, werd woedend, heftig. Hij wil blijkbaar geen afstand doen van wat hij, geheel in het algemeen-Semietisch denken bevangen, als zijn koninklijk prerogatief beschouwt. Nu is het woord aan den Heere. Zal Deze den koning neerbliksemen als eertijds Aarons zonen (Levit. 10 : 1 v.), de aarde openen als in de dagen van Korach (Num. 16 : 31 v.v.)? In de straf, die Uzzia treft, spreekt genade, al wordt de koning daarmede tot een levend-doode: „op zijn voorhoofd breekt melaatschheid uit”. Een melaatsche in het Heilige van den tempel! Een melaatsche, het toppunt van onreinheid; iemand, op wien de dood de hand heeft gelegd en die daarom de kleeren moet dragen van wie in rouw is (Levit. 13 : 45) en reeds uit de verte door zijn geroep „onrein! onrein!” moet

38

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.