JIZREEEL
I.Als karavanen zogende kamelinnen met ontzaggelijke bochels deed god de bergen knielen van Gilboa en gelijk jonge telgen vleien zich in Jizreëel de velden tegen de tepels van hun borsten aan.
De melk der beken stroomt, treedt uit zijn oevers, de aarde (donker paard, dat drachtig is!) strekt uit de nek, spert zich de neusgaten wijd open. want het ruikt: water.
Water, water!
heilige melk van Uwe borsten, god!
O ziet, vol melk zijn ook mijn uiers, — de uiers van een mens!
Mijn vlees — de borst stroomt over — steekt uit boven de grond.
Velden van Jizreëel, grofkluitige, wringt uit, drinkt uit, mijn borsten!
Komt, kamelinnen, paarden, mensen, god, ik zal u zogen,
de tepels van mijn borsten zijn voor u.
Awraham Sjlonsky.
55