WEL WEET IK: NIMMER ZULT GIJ ZIJN
Wel weet ik: nimmer zult gij zijn
mijn jonge vrouw, de moeder van mijn kind.
de reinheid van mijn huis.
Gij zult niet wachten in uw witte kleed, wanneer de zomeravond rustig is, staande in de omloop van mijn huis. met tere vingers
en met de glimlach van uw vrede.
Nooit zal ik rustend in uw schoot vergeten van zwerven en dromen de vermoeienis.
De vreugde van dit hart gaat uit naar u
en zegent uw komen
en elke nachtelijke droom en
het licht van eiken dag,
die God mij geeft op aarde,
zij zijn voor u. —
Al gaan de schreden traag van het geluk, al liggen zwaaide schaduwen der dagen op het hart, een wonderlijke ster vlamt in de nacht en werpt zijn schijnsel, waar ik ga.
Ik weet, eens rukt Gods wind
mij weder uit het nest
en uit uw goede tent ga ik en drink
de goede wijn niet langer van uw jeugd.
terwijl uw beker klinkt,
terwijl uw tuin zijn bloei begonnen is.
Maar van uw liefde voer ik heugenis
43