Zo stil, zo stil fluistert nu het water, in eeuwige rust ligt het Kinnerethmeer, een meeuw op witte vleugels gaat voorbij.
Eén ogenblik een schaduw over ’t water, één ogenblik — een lied trilt in het hart.
En als een zilveren spiegel in haar lijst de bergen, die zich stapelen rondom — ziet naar den hemel het Kinnerethmeer en in een fluistering vertelt het water van oude wonderen en niemand luistert.
Neen, hier niet zingen. Waarom zou ik wekken de schoonheid dezer stilte uit haar slaap?
Hier zal ik zitten tussen zee en hemel en zal ik dromen, dat het eind reeds daar is en dat mijn ziel haar vaderland reeds vond.
Elisjewa’.
41