vingen twee keer per week een extra-rantsoen van 500 gram brood en 50—100 gram worst. Deze hoeveelheden werden na verloop van tijd onvoldoende om er het leven bij te houden en de Duitse kampartsen gaven toe, dat een gevangene niet kon verwachten daarmee veel langer dan zes maanden in het leven te blijven. In ieder geval werden de volle rantsoenen ook slechts zelden ontvangen, ten gevolge van diefstal en oneerlijkheid onder de gevangenen zelf. Het bestaan in het kamp was een voortdurende worsteling om in het leven te blijven en de beestachtigheden te ontgaan van de S.S. en van die gevangenen, gewoonlijk ontaarde typen, die door de kampautoriteiten waren uitgezocht voor gezagsposities.
Alles overheersend was de vrees voor de dood door vergassing of verbranding. Deze procedure werd in de boeken bij de namen van de slachtoffers vermeld als „overgebracht voor bijzondere behandeling”.
De slachtoffers werden gewoonlijk uitgezocht door de kamparts. Van de nieuw-aangekomenen werden automatisch voor een onmiddellijke dood uitgekozen de ouderen, de zieken, de zwakken en alle kinderen met de vrouwen, die hen vergezelden; de percentages wisselden: in sommige gevallen werden gehele transporten onmiddellijk aan de vernietiging prijs gegeven, zoals b.v. een transport vrouwen, dat op 1 December 1942 uit Noorwegen aankwam en 50.000 Italiaanse Joden, die tussen 1 en 8 Augustus 1943 aankwamen. Van 650.000 Hongaarse Joden, die tussen Mei en Juli 1944 aankwamen, werd 80 % vergast.
(Vertaald uit het Engels.)
20